De HEER verwoest de aarde en slaat haar kaal, Hij ontwricht haar en verstrooit haar bewoners. Priester en volk treft hetzelfde lot, meester en slaaf, meesteres en slavin, verkoper en koper, wie te leen krijgt en wie te leen geeft, schuldenaar en schuldeiser. De aarde wordt geheel verwoest en volkomen leeggeplunderd – want de HEER heeft aldus gesproken. De aarde treurt en verwelkt, de wereld verwelkt en kwijnt weg. Ook de groten der aarde kwijnen weg. De aarde is door haar bewoners ontheiligd:
zij hebben de voorschriften overtreden, zijn aan de wetten voorbijgegaan en hebben het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten; daarom wordt hun aantal zo klein en blijven er nog weinig mensen over. De wijn is verdroogd, de wijnstok kwijnt weg. De vrolijke feestvierders zuchten. De roffelende trommels zwijgen, het feestgedruis sterft weg, de jubelende lier verstomt. Men drinkt de wijn zonder lied, de drank smaakt de drinker bitter. De stad is één grote woestenij, de toegang tot ieder huis is versperd. Op straat wordt luid gejammerd om de wijnoogst. Alle blijdschap is gesmoord, de vreugde van de aardbodem verdwenen. Wat van de stad rest, is verwoesting, troosteloos is de vernielde poort. Het zal de aarde en al haar volken vergaan als bij het leegschudden van een olijfboom, als bij het nalezen van een wijngaard.