HEER, U bent mijn God. Ik zal U hulde bewijzen, Uw naam loven. Want wonderbaarlijk zijn Uw daden, U hebt Uw beleid sinds mensenheugenis trouw en betrouwbaar uitgevoerd. Hun stad hebt U tot een bouwval gemaakt, hun versterkte vesting tot een ruïne; het bolwerk van barbaren is geen stad meer. Nooit zullen ze herbouwd worden. Daarom zal het gewelddadige volk U eren, de stad van wrede volken ontzag voor U tonen. U was een toevlucht voor de zwakken, een toevlucht voor de armen in hun nood, beschutting tegen stortbuien, schaduw tegen hitte. Want het woeden van die wrede volken is als een stortbui tegen een muur, als hitte in een dorre streek. U doet het barbaarse gejoel verstommen, U tempert de triomf van tirannen, zoals de schaduw van een wolk de hitte tempert. Op deze berg richt de HEER van de hemelse machten voor alle volken een feestmaal aan:
uitgelezen gerechten en belegen wijnen, een feestmaal rijk aan merg en vet, met pure, rijpe wijnen. Op deze berg vernietigt Hij het waas dat alle volken het zicht beneemt, de sluier waarmee alle volken omhuld zijn. Voor altijd doet Hij de dood teniet. God, de HEER, wist de tranen van elk gezicht, de smaad van Zijn volk neemt Hij van de aarde weg – de HEER heeft gesproken. Op die dag zal men zeggen:
‘Hij is onze God! Hij was onze hoop:
Hij zou ons redden. Hij is de HEER, Hij was onze hoop. Juich en wees blij:
Hij heeft ons gered!’ De hand van de HEER rust op deze berg, maar onder Zijn voeten wordt Moab vertrapt, zoals stro in mest wordt getreden; Moab spreidt zijn armen uit als iemand die tracht te zwemmen, maar hoe hij ook met zijn armen maait, de HEER laat hem door zijn hoogmoed ten onder gaan. Hij haalt de hoge, versterkte muren omver, Hij maakt ze met de grond gelijk, niets laat Hij ervan heel.