‘Wie is het die uit Edom komt, uit Bosra, in purper gekleed, met praal getooid, die zich groots en machtig verheft?’ Ik ben het die in gerechtigheid spreekt en bij machte is te redden. ‘Hoe komen uw kleren zo rood, als de kleren van iemand die de wijnpers treedt?’ Ik heb de perskuip alleen getreden, geen van de volken hielp me daarbij. Ik trad hen in Mijn woede, vertrapte hen in Mijn toorn. Hun bloed bespatte Mijn kleren, al Mijn kleren werden besmeurd. Ik had besloten tot een dag van wraak, het jaar van vergelding was aangebroken. Toen zag Ik dat er niemand was die hielp, Ik was geschokt dat niemand Mij aanmoedigde. Op eigen kracht bracht Ik redding, door Mijn woede aangespoord. Ik heb de volken in Mijn woede vertrapt, met Mijn toorn heb Ik hen dronken gevoerd. Hun bloed liet Ik op aarde neervloeien. Ik zal de liefde van de HEER gedenken en Zijn roemrijke daden bezingen:
alles wat de HEER voor ons heeft gedaan, de goedheid die Hij het volk van Israël bewees in Zijn ontferming en onbegrensde liefde. Hij zei:
‘Natuurlijk, het is Mijn volk! Mijn kinderen zijn te vertrouwen.’ Daarom wilde Hij hun Redder zijn. In al hun nood was ook Hijzelf in nood:
zij werden gered door de engel van Zijn tegenwoordigheid. In Zijn liefde en mededogen heeft Hij hen zelf verlost, Hij tilde hen op en heeft hen gedragen, alle jaren door. Maar zij zijn in opstand gekomen en hebben Zijn heilige geest gekrenkt. Daarom werd Hij hun tot vijand en bond Hij de strijd met hen aan.