Profetie over Damascus.
De stad Damascus zal niet meer bestaan, het zal een bouwval, een ruïne worden. De steden van Aroër liggen verlaten, ze zijn het domein van weidend vee en niemand die de kudden verstoort. Efraïm heeft zijn vesting verloren en Damascus zijn koninkrijk; Arams luister zal vergaan als die van Israël – spreekt de HEER van de hemelse machten.
Op die dag gaat Jakobs luister teloor, het vet van zijn lichaam slinkt weg. Het is of men de rijpe oogst binnenhaalt en met de hand de aren afsnijdt, het is als aren lezen in het dal van Refaïm:
slechts een laatste rest blijft er over, zoals bij het oogsten van olijven:
twee, drie rijpe vruchten boven in de top, vier, vijf nog aan de takken van de boom – spreekt de HEER, de God van Israël.
Op die dag zal ieder de blik op zijn Maker richten, naar de Heilige van Israël de ogen opslaan. Men zal zich niet meer wenden tot zelfgemaakte goden en hun altaren, geen oog meer hebben voor zulk mensenwerk, voor Asjerapalen en wierookaltaren.
Op die dag zijn hun vestingsteden doods en uitgestorven – de stilte van een uitgestrekt bos. Een woestenij zal het er zijn, verlaten, zoals destijds de steden bij de nadering van Israël. Want je bent de God van je redding vergeten, de rots waarop je steunde veronachtzaamd. Je hebt fraaie tuinen aangelegd en stekken geplant voor vreemde goden. Op de dag dat je plant, zie je ze opkomen, op de morgen dat je zaait, zie je ze bloeien. Maar heel je oogst gaat verloren, op die dag van rampspoed en ondraaglijke pijn.
Wee! Vele volken bulderen zoals woeste zeeën bulderen, talrijke naties razen zoals kolkende watermassa’s razen; de volken razen woest, zoals het wildste water raast. Maar als God Zijn stem verheft, vluchten ze ver weg. Ze stuiven uiteen, als kaf op de wind in de bergen, als dwarrelende bladeren in een storm. Wanneer de avond valt, komt de verschrikking, vóór de morgen aanbreekt zijn ze weggevaagd. Dat is het lot van hen die ons beroven, dat is het deel van onze plunderaars.