Profetie over Babylonië; het visioen van Jesaja, de zoon van Amos.
Steek op een kale berg de strijdvaan op, roep op tot de strijd en geef het teken dat zij optrekken naar de poorten van de edelen. Ik heb Mijn heilige legers bevel gegeven, Mijn krijgshelden opgeroepen Mijn wraak te voltrekken, juichend over Mijn majesteit. Hoor het rumoer in de bergen, de opmars van een groot leger, hoor het tumult van de koninkrijken, de volken die zich aaneensluiten:
de HEER van de hemelse machten monstert Zijn troepen. Daar komen ze, uit een ver land, van de verste plaats onder de hemel:
de HEER komt heel het land verwoesten met de werktuigen van Zijn toorn.
Weeklaag! Want de dag van de HEER is nabij, de dag van ondergang die komt van de Ontzagwekkende! Daarom trillen alle handen en verweekt ieders hart van angst. De mensen zijn door schrik bevangen. Door kramp en pijn krimpen ze ineen als een vrouw in barensnood. Radeloos staren ze elkaar aan, de vlammen slaan hun uit. De dag van de HEER breekt aan, meedogenloos, grimmig, in brandende toorn. Het land zal in een woestenij veranderen, de zondaars die er wonen verdelgt Hij. De sterren aan de hemel geven geen licht meer, sterrenbeelden doven uit, de zon is verduisterd als ze opkomt, het licht van de maan is verdwenen. Dan laat Ik de wereld boeten voor haar slechtheid, de goddelozen voor hun verdorvenheid. Ik breek de trots van hoogmoedigen, hooghartige tirannen verneder Ik.