Ik effen al Mijn bergen tot een weg, Ik zal Mijn paden plaveien. Kijk! Zij daar komen van ver, en kijk, zij uit het noorden, en uit het westen, en zij uit het land van Syene. Juich, hemel! Jubel, aarde! Bergen, breek uit in gejuich! De HEER heeft Zijn volk getroost, Hij heeft zich over de armen ontfermd.
Sions klachten door de HEER weerlegd.
Sion zegt:
‘De HEER heeft mij verlaten, mijn Heer is mij vergeten.’ Maar kan een vrouw haar zuigeling vergeten of harteloos zijn tegen het kind dat zij droeg? Zelfs al zou zij het vergeten, Ik vergeet jou nooit. Ik heb je in Mijn handpalm gegrift, je muren staan Mij steeds voor ogen. Je kinderen haasten zich terug naar huis, de vijand die je verwoestte en vernielde, trekt weg. Open je ogen, kijk om je heen:
ze stromen in drommen naar je toe. Zo waar Ik leef – spreekt de HEER -, je zult je met hen tooien, hen dragen zoals een bruid haar sieraden. Je puinhopen, je verwoeste en vernielde land – weldra zal het te klein zijn voor al je bewoners, en je aartsvijand zal in de verte verdwijnen. Je dacht dat je je kinderen verloren had, maar eens zul je hen horen zeggen:
‘Het is ons hier te benauwd. Geef ons meer ruimte om te wonen.’