Vermaard is God in Juda, groot is Zijn naam in Israël. In Salem sloeg Hij Zijn tent op, in Sion lag Hij in hinderlaag. Daar brak Hij bogen en pijlen, schilden en zwaarden, oorlogstuig.
Hoe stralend bent U, hoe machtig, vanuit het gebergte loerend op prooi. Dapperen werden beroofd, in slaap verzonken, geen held die zijn kracht nog hervond. Al door Uw dreigen, God van Jakob, bezweken ruiters en paarden.
Vreeswekkend bent U; wie kan Uw toorn trotseren? Vanuit de hemel klonk Uw oordeel, de aarde vreesde en hield de adem in:
U, God, rees op om recht te spreken, te redden alle vernederden op aarde.
Wie in woede tegen U opstond, zal U loven, wie ontkwam aan Uw woede, omgordt zich met gejuich. Doe geloften aan de HEER, uw God, en los ze in. Allen rondom Hem:
breng gaven aan de Geduchte, die machtigen de moed beneemt, koningen der aarde met vrees vervult.