God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze voorouders vertelden het ons door:
de daden die U verrichtte in hun dagen, in de dagen van weleer.
Om hén te planten hebt U volken verdreven, naties verslagen om ruimte te geven aan hén. Zij verkregen het land niet met het zwaard, niet hun eigen kracht heeft hen gered,
maar Uw rechterhand, Uw arm, het licht van Uw gelaat – U had hen lief. U, God, bent mijn koning, U beveelt de redding van Jakob.
Met U stoten wij onze belagers neer, met Uw naam vertrappen wij onze tegenstanders. Het is niet mijn boog waarop ik vertrouw, niet mijn zwaard dat mij redt,
U hebt ons gered van onze belagers, U liet onze haters beschaamd staan. God, wij loven U dag na dag, Uw naam zullen wij altijd prijzen.
Toch hebt U ons nu verstoten en vernederd:
U trok niet ten strijde met onze legers, U deed ons wijken voor onze belagers, onze haters roofden ons leeg.
U hebt ons als slachtvee uitgeleverd, ons onder vreemde volken verstrooid, U hebt Uw volk van de hand gedaan, veel bracht de verkoop U niet op.