Maar Mijn liefde zal Ik hem niet afnemen, Mijn trouw aan hem niet breken, Ik zal Mijn verbond niet schenden, Mijn woorden niet herroepen. Eens heb Ik dat bij Mijn heiligheid gezworen, nooit breek Ik Mijn woord aan David.
Zijn dynastie zal altijd voortleven, zijn troon voor Mij staan als de zon, als de maan die standhoudt voor eeuwig, trouwe getuige aan de hemel.’
Toch hebt U hem verstoten en verworpen, Uw toorn over Uw gezalfde uitgestort, het verbond met Uw dienaar versmaad, zijn kroon vertrapt en ontwijd.
U hebt de wallen van zijn stad gesloopt, al zijn vestingen afgebroken, voorbijgangers beroofden hem, naburige volken bespotten hem.
U gaf zijn tegenstanders de overhand, zijn vijanden verheugden zich, U beroofde zijn zwaard van zijn scherpte, U hield hem niet staande in de strijd.
U hebt zijn glans gedoofd, zijn troon omver geworpen, de dagen van zijn jeugd verkort, hem met schande overdekt.
Hoe lang nog, HEER? Bent U voor altijd verborgen, blijft het vuur van Uw woede branden? Gedenk mij en mijn vluchtig bestaan, de nietige mens, door U geschapen. Leeft er iemand die de dood niet zal zien, die ontkomt aan de greep van het dodenrijk?
Waar is Uw liefde van vroeger, Heer, hebt U David geen trouw gezworen? Gedenk, Heer, dat Uw dienaren worden bespot, dat ik lijd onder de hoon van vele volken. Uw vijanden, HEER, bespotten mij, spotten met Uw gezalfde, waar hij ook gaat.