Soms daalden zij af naar zee, gingen scheep en bevoeren het wijde water, ze zagen de daden van de HEER, Zijn wonderen op de oceaan.
Hij sprak en ontketende storm, hoog zweepte Hij de golven op. Zij stegen tot aan de hemel, vielen neer in de diepte, hun maag keerde om van ellende, ze tolden en tuimelden als dronkaards, alle kennis baatte hun niets.
Ze riepen in hun angst tot de HEER – Hij leidde hen weg uit vele gevaren, Hij bracht de storm tot zwijgen, de golven gingen liggen. Het verheugde hen dat de zee tot rust kwam, Hij bracht hen naar een veilige haven.
Laten zij de HEER loven om Zijn trouw, om Zijn wonderen aan mensen verricht, Hem hoog verheffen als het volk bijeen is, Hem loven in de kring van de oudsten.
Hij maakt van rivieren woestijn, van waterbronnen dorstig land, van vruchtbaar land een zoutzee vanwege het kwaad van de bewoners.
Hij maakt van woestijnen waterland, van dor gebied een bronrijke streek. Hij laat daar wonen wie honger leden, zij stichten een stad, een woonplaats, zaaien akkers in, planten wijngaarden, met een rijke oogst aan vruchten.
Zegent Hij hen, zij worden zeer talrijk en ook hun vee breidt zich uit, zegent Hij niet, hun aantal neemt af, ze buigen onder de last van onheil en verdriet.
Hij stort schande uit over de aanzienlijken, Hij laat hen dolen in een woestenij zonder uitweg; de armen behoedt Hij voor slavernij, hun families maakt Hij talrijk als kudden.
Wie oprecht zijn, zien het met blijdschap, wie onrecht doet, moet zwijgen. De wijze neemt dit ter harte en kent de trouw van de HEER.