Hoe vaak tergden zij God in de woestijn, kwetsten zij Hem in dat dorre land, hoe vaak keerden zij zich af en daagden zij Hem uit, krenkten zij de Heilige van Israël!
Zij dachten niet aan Zijn helpende hand, aan de dag dat Hij hen verloste van hun belager en in Egypte tekenen verrichtte, wonderen in de vlakte van Soan.
Hij veranderde hun rivieren in bloed, uit geen waterstroom was meer te drinken. Hij stuurde de steekvlieg die hen opvrat, en de kikvors die verderf bracht.
Hij gaf hun gewas aan de sprinkhaan, aan de kaalvreter hun oogst. Hij doodde hun wijnstokken met hagel, hun vijgenbomen met ijzel.
Hij gaf hun vee aan de hagel prijs, hun kudden aan het vuur van de bliksem. Hij liet Zijn woede op hen los, toorn, razernij, verschrikking, en zond hun rampen en onheil.
Hij baande een weg voor Zijn toorn, Hij behoedde hen niet voor de dood, gaf hun leven prijs aan de pest. Hij doodde in Egypte elke oudste zoon, de eerstgeboren mannen in de tenten van Cham.
Maar Zijn volk liet Hij wegtrekken als een kudde, Hij voerde hen door de woestijn als schapen en geiten, Hij leidde hen veilig, zij hadden niets te vrezen, het water van de zee had hun vijanden bedekt.
Hij bracht hen naar Zijn heilig domein, naar de berg, met eigen hand verworven, Hij joeg vreemde volken voor hen uit, verdeelde hun land met het meetlint en liet Israëls stammen wonen in hun tenten.
Maar zij daagden God uit en tergden Hem, namen de Allerhoogste en Zijn richtlijnen niet ernstig, ze werden afvallig en ontrouw zoals hun voorouders, ze faalden als een bedrieglijke boog, griefden Hem met hun offerdienst op de hoogten en wekten met hun godenbeelden Zijn afgunst.