Luister, mijn volk, naar wat ik leer, hoor de woorden uit mijn mond. Ik open mijn mond voor een wijze les, spreek uit wat sinds lang verborgen is. Wij hebben het gehoord, wij weten het, onze ouders hebben het ons verteld.
Wij willen het onze kinderen niet onthouden, wij zullen aan het komend geslacht vertellen van de roemrijke, krachtige daden van de HEER, van de wonderen die Hij heeft gedaan.
Hij stelde een richtlijn vast voor Jakob en kondigde in Israël een wet af. Onze voorouders gaf Hij de opdracht die aan hun kinderen te leren. Zo zou het volgende geslacht ervan weten, en zij die nog geboren moesten worden, zouden het weer aan hun kinderen vertellen.
Dan zouden zij op God vertrouwen, Gods grote daden niet vergeten en zich richten naar Zijn geboden. Dan zouden zij niet worden als hun voorouders, een onwillig en opstandig geslacht, onstandvastig van hart en geest, een geslacht dat God ontrouw was.
De mannen van Efraïm, bewapend met pijl en boog, trokken zich terug op de dag van de strijd. Zij hielden zich niet aan het verbond met God en weigerden te leven naar Zijn wet. Zij vergaten Zijn grote daden, de wonderen die Hij had getoond.
In het land Egypte, in de vlakte van Soan zagen hun voorouders hoe Hij een wonder verrichtte:
Hij spleet de zee en voerde hen erdoor, als een dam hield Hij het water tegen.
Hij leidde hen met een wolk overdag, in de nacht met een lichtend vuur. Hij spleet de rotsen in de woestijn en leste hun dorst met een watervloed, uit de steen ontsprongen beken, het water stroomde als rivieren.
Maar zij bleven tegen Hem zondigen, de Allerhoogste tergen in de woestenij. Met opzet daagden zij God uit en riepen om eten zoveel als ze wilden.
Zij beledigden God en zeiden:
‘Zou God in staat zijn een tafel te dekken in de woestijn? Toen hij op de rots sloeg, vloeide er water, stroomden er beken – maar zou hij zijn volk ook brood en vlees kunnen geven?’