Israël trok weg naar Egypte, Jakob verbleef als vreemde in het land van Cham. God maakte Zijn volk zeer vruchtbaar, machtiger dan wie het belaagden. Hij veranderde hun hart:
ze gingen Zijn volk haten en spanden samen tegen Zijn dienaren.
Hij stuurde Mozes, Zijn dienaar, en Aäron, de man van Zijn keuze. Zij kondigden Zijn wondertekenen aan, machtige daden in het land van Cham.
Hij stuurde duisternis en het werd duister – waren ze niet doof voor Zijn woorden? Hij veranderde hun waterstromen in bloed en liet al hun vissen sterven. Hun land krioelde van kikkers, tot in de kamers van hun koningen.
Hij sprak en er kwamen steekvliegen en muggen in heel hun gebied. In plaats van regen gaf Hij hagel, hevige branden ontstak Hij in hun land, Hij trof hun wijnstok en vijgenboom en verwoestte de bomen in hun gebied.
Hij sprak en de sprinkhaan kwam met zijn larven, niet te tellen, die vrat al het groen van de velden, die vrat het gewas van hun akkers.
Hij trof de eerstgeborenen in hun land, hun sterke oudste zonen. Hij liet Zijn volk vertrekken met zilver en goud, niemand in hun stammen ging strompelend weg. Egypte was vervuld van angst en zag hen met vreugde gaan.
Hij hing een wolk op als gordijn en ontstak vuur om de nacht te verlichten. Op hun vraag liet Hij kwartels komen, met brood uit de hemel stilde Hij hun honger, Hij sloeg de rots open en er vloeide water, een rivier stromend in uitgedroogd land.
Hij dacht aan Zijn heilig woord, gegeven aan Abraham, Zijn dienaar, Hij liet Zijn volk in vreugde vertrekken, Zijn uitverkoren volk jubelend gaan.
Hij gaf hun het land van andere volken, het bezit van vreemde naties viel hun ten deel. Zij moesten daar Zijn geboden naleven en zich houden aan Zijn wet.