Jubel voor God, onze sterkte, juich voor de God van Jakob, zing een lied en sla de tamboerijn, speel op de harp en de lieflijke lier, blaas op de ramshoorn bij nieuwemaan en bij vollemaan voor onze feestdag,
want dat is een opdracht aan Israël, een voorschrift van Jakobs God. Daartoe verplichtte Hij Jozef, toen hij optrok tegen Egypte.
Onvermoede woorden hoor ik zeggen:
‘Ik nam de last van je schouder, je hand raakte geen draagkorf meer aan. Riep je om hulp, Ik redde uit de nood en gaf antwoord uit het duister van de donder. Ik stelde je op de proef bij het water van Meriba:
“Hoor, Mijn volk, Ik moet je vermanen, Israël, luister naar Mij. Laat geen andere god bij je toe, buig je niet voor een vreemde god, Ik ben de HEER, je God, die je wegleidde uit Egypte – open wijd je mond, Ik zal hem vullen.”
Maar Mijn volk luisterde niet, Israël wilde niet van Mij weten. Toen liet Ik hen begaan, koppig volgden zij hun eigen inzicht.
Ach, wilde Mijn volk maar horen, wilde Israël Mijn wegen maar volgen. Spoedig zou Ik zijn vijanden vernederen, zou Mijn hand zich keren tegen zijn belagers.
Wie de HEER haten, zouden kruipen voor Zijn volk, dat zou voor altijd hun lot zijn. Maar Israël zou Hij voeden met de edelste tarwe – ja, jou zou Ik spijzigen met honing uit de rots.’