U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder. Ik loof U voor het ontzaglijke wonder van mijn bestaan, wonderbaarlijk is wat U gemaakt hebt. Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel.
Toen ik in het verborgene gemaakt werd, kunstig geweven in de schoot van de aarde, was mijn wezen voor U geen geheim. Uw ogen zagen mijn vormeloos begin, alles werd in Uw boekrol opgetekend, aan de dagen van mijn bestaan ontbrak er niet één.
Hoe rijk zijn Uw gedachten, God, hoe eindeloos in aantal, ontelbaar veel, meer dan er zandkorrels zijn. Ontwaak ik, dan nog ben ik bij U.
God, breng de zondaars om, – weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten – ze spreken kwaadaardig over U, Uw vijanden misbruiken Uw naam.
Zou ik niet haten wie U haten, HEER, niet verachten wie tegen U opstaan? Ik haat hen, zo fel als ik haten kan, ze zijn mijn vijand geworden.
Doorgrond mij, God, en ken mijn hart, peil mij, weet wat mij kwelt, zie of ik geen verkeerde weg ga, en leid mij over de weg die eeuwig is.