God, die ik loof, blijf niet zwijgen, want vijandig en bedrieglijk is de mond van hen die mij beschuldigen, hun tong spreekt niets dan leugens, ze bestoken mij met woorden van haat, zonder reden bestrijden ze mij.
Ik bid voor hen, maar mijn liefde roept vijandschap op, ze vergelden goed met kwaad, woorden van haat zijn de dank voor mijn liefde:
‘Wijs een gewetenloos man aan die hem aanklaagt bij de rechter. Dat hij schuldig wordt bevonden en dat zijn gebed God niet bereikt.
Dat zijn dagen geteld zijn, een ander zijn ambt overneemt, dat hij zijn kinderen vaderloos, zijn vrouw als weduwe achterlaat.
Dat zijn kinderen bedelend rondzwerven, naar eten zoeken in het puin van hun huizen, dat schuldeisers beslag leggen op zijn bezit en vreemden roven wat hij moeizaam verwierf.
Dat niemand hem trouw blijft, niemand zich ontfermt over zijn kinderen, dat zijn nageslacht voorgoed verdwijnt, hun naam na hun leven wordt uitgewist.
Dat de schuld van zijn voorouders de HEER in gedachte blijft, de zonde van zijn moeder niet wordt uitgewist, dat hun zonde en schuld de HEER steeds voor ogen staan en niemand op aarde hun naam nog gedenkt. Want hij bewees aan niemand trouw, hij vervolgde zwakken en armen, wanhopigen dreef hij de dood in.