God, vreemde volken hebben Uw land bezet, Uw heilige tempel geschonden en Jeruzalem in puin veranderd. De lijken van Uw dienaren lieten zij liggen als aas voor de vogels van de hemel, het vlees van Uw getrouwen als voedsel voor de wilde dieren op aarde.
Hun bloed werd als water vergoten rond Jeruzalem – en niemand die hen begroef. Gehoond worden wij door onze naburen, beschimpt en bespot door de volken rondom.
Hoe lang nog, HEER! Bent U voor eeuwig verbolgen? Hoe lang blijft Uw woede branden? Stort Uw toorn uit over de volken die U niet kennen, over de koninkrijken die Uw naam niet aanroepen, want zij hebben Jakob verslonden en zijn woonplaats verwoest.
Reken ons de zonden van vroeger niet aan, toon erbarmen en haast U, want onze ellende is groot, help ons, God, bevrijd ons, tot eer van Uw roemrijke naam, red ons en bedek onze zonden, omwille van Uw naam.
Waarom mogen de volken zeggen:
‘Waar is nu hun God?’ Laat de volken weten, laat ons het zien, dat het bloed van Uw dienaren wordt gewroken. Laat het zuchten van Uw geknechte volk U bereiken, machtig is Uw arm:
houd in leven wie ten dode zijn gedoemd.
Straf de volken rondom ons zevenvoudig voor de smaad die zij U hebben aangedaan, Heer! Wij zijn Uw volk, de kudde die U hoedt, wij zullen U prijzen tot in eeuwigheid, van geslacht op geslacht verhalen van Uw roem.