Zoals een hinde smacht naar stromend water, zo smacht mijn ziel naar U, o God.
Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God, wanneer mag ik nader komen en Gods gelaat aanschouwen?
Tranen zijn mijn brood, bij dag en bij nacht, want heel de dag hoor ik zeggen:
‘Waar is dan je God?’
Weemoed vervult mijn ziel nu ik mij herinner hoe ik meeliep in een dichte stoet en optrok naar het huis van God – een feestende menigte, juichend en lovend.
Wat ben je bedroefd, mijn ziel, en onrustig in mij. Vestig je hoop op God, eens zal ik Hem weer loven, mijn God die mij ziet en redt.
Mijn ziel is bedroefd, daarom denk ik aan U, hier in het land van de Jordaan, bij de Hermon, op de top van de Misar.
De roep van vloed naar vloed, de stem van Uw waterstromen – al Uw golven slaan zwaar over mij heen.
Overdag bewijst de HEER mij Zijn liefde, ’s nachts klinkt een lied in mij op, een gebed tot de God van mijn leven.
Tot God, mijn rots, wil ik zeggen:
‘Waarom vergeet U mij, waarom ga ik gehuld in het zwart, door de vijand geplaagd?’
Mij gaat door merg en been de hoon van mijn belagers, want ze zeggen heel de dag:
‘Waar is dan je God?’
Wat ben je bedroefd, mijn ziel, en onrustig in mij. Vestig je hoop op God, eens zal ik Hem weer loven, mijn God die mij ziet en redt.