Waarmee zal Ik de mensen van deze generatie vergelijken? Ze lijken op kinderen die op het marktplein zitten en elkaar toeroepen:
“Toen we voor jullie op de fluit speelden, wilden jullie niet dansen, toen we een klaaglied zongen, wilden jullie niet rouwen.” Want toen Johannes kwam, en niet at en dronk, zei men:
“Hij is door een demon bezeten.” Nu is de Mensenzoon gekomen, Hij eet en drinkt wel, en nu zegt men:
“Kijk toch eens, wat een veelvraat, wat een dronkaard, die vriend van tollenaars en zondaars.” En toch is de Wijsheid door heel haar optreden in het gelijk gesteld.’