HEER, U kent mij, U doorgrondt mij, U weet het als ik zit of sta, U doorziet van verre mijn gedachten, ga ik op weg of rust ik uit, U merkt het op, met al mijn wegen bent U vertrouwd.
Geen woord ligt op mijn tong, of U, HEER, kent het ten volle. U omsluit mij, van achter en van voren, U legt Uw hand op mij. Wonderlijk zoals U mij kent, het gaat mijn begrip te boven.
Hoe zou ik aan Uw aandacht ontsnappen, hoe aan Uw blikken ontkomen? Klom ik op naar de hemel – U tref ik daar aan, lag ik neer in het dodenrijk – U bent daar.
Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad, al ging ik wonen voorbij de verste zee, ook daar zou Uw hand mij leiden, zou Uw rechterhand mij vasthouden.
Al zei ik:
‘Laat het duister mij opslokken, het licht om mij heen veranderen in nacht,’ ook dan zou het duister voor U niet donker zijn – de nacht zou oplichten als de dag, het duister helder zijn als het licht.