Hoor, alle volken, luister, bewoners van de wereld, mensen, kinderen van Adam, rijk en arm, iedereen.
Mijn mond spreekt wijze woorden, diepzinnig is wat mijn hart overpeinst, ik heb een open oor voor raadselspreuken, bij het spel op de lier onthul ik een geheim.
Waarom zou ik vrezen in slechte tijden, als ik door uitbuiters word omringd, die vertrouwen op hun vermogen en pronken met hun rijkdom?
Geen mens kan een ander vrijkopen, wat God vraagt voor een leven, is niet te betalen. De prijs van het leven is te hoog, in eeuwigheid niet op te brengen. Onmogelijk dat iemand voor altijd zou leven, de kuil van het graf nooit zou zien.
Dit zien we:
wijze mensen sterven, maar ook dommen en dwazen vergaan en laten hun vermogen achter. Het graf is hun eeuwig thuis, hun woning van geslacht op geslacht, ook al stond er veel land op hun naam. Nee, een mens, hoe rijk ook, ontkomt niet aan het duister, hij is als een dier dat wordt afgemaakt.
Dit is het lot van wie op zichzelf vertrouwen, zo vergaat het wie zichzelf graag horen:
als schapen verblijven zij in het dodenrijk, en de dood is hun herder.
In de morgen vertrappen de oprechten hun graf, hun lichaam teert weg in het dodenrijk en vindt geen rust. Maar mij zal God vrijkopen uit de macht van het dodenrijk, mij zal Hij wegnemen.
Wees niet bevreesd als iemand rijk wordt, een groter huis heeft en meer weelde. Want bij zijn dood kan hij niets meenemen, zijn weelde volgt hem niet in het graf.
Ook al prijst hij zich gelukkig met zijn leven – wie roemt je niet in je voorspoed? -, hij zal zich voegen bij zijn voorgeslacht, bij hen die het licht nooit meer zullen zien. Een mens zonder inzicht, hoe rijk ook, is als een dier dat wordt afgemaakt.