Red mij, God, het water staat aan mijn lippen, ik zink weg in bodemloos slijk en vind geen grond voor mijn voeten, ik ben in diep water geraakt, de stroom sleurt mij mee.
Uitgeput ben ik van het roepen, mijn keel is schor geschreeuwd, mijn ogen zijn verzwakt van het uitzien naar mijn God.
Talrijker dan de haren op mijn hoofd zijn zij die mij haten zonder reden, met velen zijn mijn belagers, mijn vijanden die mij bedriegen:
teruggeven moet ik wat ik niet heb geroofd.
God, U kent mijn lichtzinnig leven, mijn schuld is U niet ontgaan. Laat ik niet beschamen wie naar U uitzien, HEER, God van de hemelse machten, laat wie U zoekt niet om mij te schande staan, God van Israël.
Om U moet ik smaad verduren en bedekt het schaamrood mijn gezicht. Ik ben voor mijn broers een vreemde geworden, een onbekende voor de zonen van mijn moeder. De hartstocht voor Uw huis heeft mij verteerd, de smaad van wie U smaadt, is op mij neergekomen.
Ik huilde tranen toen ik vastte, maar wat ik oogstte was hoon, ik hulde mij in een boetekleed, maar verachting werd mijn deel. In de stadspoort wordt over mij gepraat, en de liedjes van drinkers spotten met mij.
En nu, HEER, richt ik mijn gebed tot U, laat dit een uur zijn van mededogen. Groot is Uw ontferming, God, antwoord mij, toon Uw trouw en red mij. Trek mij uit het slijk voordat ik wegzink, laat mij ontkomen aan wie mij haten, haal mij uit dit diepe water. Laat de stroom mij niet meesleuren, het slijk mij niet verzwelgen, de afgrond zijn muil niet boven mij sluiten.