Toen het dag werd, kwam de raad van oudsten van het volk bijeen, hogepriesters zowel als schriftgeleerden, en ze leidden Hem voor in hun raadszitting. Ze zeiden:
‘Als U de Messias bent, zeg het ons dan.’ Maar Jezus antwoordde:
‘Als Ik het u zeg, gelooft u Mij toch niet. En als Ik een vraag stel, antwoordt u toch niet. Maar vanaf nu zal de Mensenzoon gezeten zijn aan de rechterhand van de Almachtige.’ Toen zeiden allen:
‘U bent dus de Zoon van God?’ Hij antwoordde:
‘U zegt dat Ik het ben.’ Ze zeiden:
‘Waarvoor hebben we nog getuigenverklaringen nodig? We hebben het immers zelf uit Zijn eigen mond gehoord!’ Ze stonden allen op en leidden Hem voor aan Pilatus. Daar brachten ze de volgende beschuldigingen tegen Hem in:
‘We hebben vastgesteld dat deze man ons volk van het rechte pad afbrengt en de mensen ervan weerhoudt belastingen aan de keizer te betalen en dat Hij van zichzelf zegt de messiaanse koning te zijn.’ Pilatus vroeg Hem:
‘Bent U de koning van de Joden?’ Jezus antwoordde:
‘U zegt het.’ Daarop zei Pilatus tegen de hogepriesters en de samengeschoolde menigte:
‘Ik vind niets waaraan deze man schuldig is.’ Maar ze bleven hardnekkig beweren:
‘In heel Judea ruit Hij met Zijn onderricht het volk op, van Galilea tot hier!’ Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij aan Jezus of Hij uit Galilea kwam, en toen hij besefte dat Hij onder Herodes’ gezag viel, stuurde hij Hem naar Herodes, die op dat moment in Jeruzalem verbleef.