Drie dagen nadat Festus zijn intrede in de provincie had gedaan, ging hij van Caesarea naar Jeruzalem. Daar dienden de hogepriesters en de andere Joodse leiders een klacht tegen Paulus bij hem in. Bovendien vroegen ze hem of hij hun een gunst wilde bewijzen door Paulus naar Jeruzalem te laten overbrengen, want ze hadden het plan opgevat hem onderweg te vermoorden. Festus antwoordde dat Paulus in Caesarea in hechtenis zou blijven, maar dat hijzelf daar binnenkort weer heen zou gaan. ‘Laten degenen onder u die bevoegd zijn meegaan,’ zei hij, ‘en laten ze deze man aanklagen als hij iets heeft gedaan dat ontoelaatbaar is.’
Hij bleef niet langer dan acht tot tien dagen bij hen, en vertrok toen naar Caesarea. De volgende dag al opende hij de rechtszitting en gaf bevel om Paulus voor te leiden. Toen Paulus verscheen, gingen de Joden uit Jeruzalem om hem heen staan en brachten allerlei zware beschuldigingen tegen hem in, die ze niet konden bewijzen. Paulus voerde tot zijn verdediging aan:
‘Ik heb geen enkel misdrijf gepleegd, niet tegen de Joodse wet, niet tegen de tempel en niet tegen de keizer!’ Maar Festus wilde de Joden ter wille zijn, en daarom vroeg hij Paulus:
‘Wilt u naar Jeruzalem gaan om daar in mijn aanwezigheid voor deze zaak terecht te staan?’ Paulus antwoordde echter:
‘Ik sta hier voor de keizerlijke rechtbank, en hier moet ik terechtstaan. Ik heb de Joden geen enkel onrecht aangedaan, zoals ook u heel goed weet. Mocht ik toch schuldig zijn en iets hebben gedaan waarop de doodstraf staat, dan zal ik me niet aan deze straf onttrekken, maar als de beschuldigingen die deze mensen tegen me inbrengen op niets berusten, kan niemand me aan hen uitleveren. Ik beroep me op de keizer!’ Na overleg met zijn raadgevers verklaarde Festus toen:
‘U hebt u beroepen op de keizer, dan zult u ook naar de keizer gaan!’