Maar wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat; en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan. Daarom tracht ook ik steeds mijn geweten zuiver te houden tegenover God en de mensen. Na verscheidene jaren ben ik naar Jeruzalem gekomen om giften te brengen voor mijn volk en offers op te dragen. Ik was daarmee bezig en had me al gereinigd, toen enkele Joden uit Asia me in de tempel aantroffen – er had zich geen menigte verzameld, en er was ook geen sprake van tumult. Zij zijn het die voor u hadden moeten verschijnen om me aan te klagen, aangenomen dat ze iets tegen me hadden kunnen inbrengen. En anders moeten deze mensen hier maar eens zeggen van welk misdrijf ze me konden betichten toen ik voor het Sanhedrin verscheen, of het moest zijn dat ik heb uitgeroepen, toen ik voor hen stond:
“Omwille van de opstanding van de doden sta ik vandaag voor u terecht.”’
Felix, die goed bekend was met alles wat op de Weg betrekking had, verdaagde daarop de zitting en zei:
‘Zodra Lysias, de tribuun, is aangekomen zal ik in uw zaak uitspraak doen.’ Hij gaf de centurio opdracht Paulus in hechtenis te houden, maar onder een mild regime, en gelastte dat niemand uit zijn kring verhinderd mocht worden voor hem te zorgen.