Toen de leden van het Sanhedrin zagen hoe vrijmoedig Petrus en Johannes optraden en begrepen dat het gewone, ongeletterde mensen waren, stonden ze verbaasd, en ze realiseerden zich dat beiden in Jezus’ gezelschap hadden verkeerd. Maar omdat ze de man die genezen was bij hen zagen staan, konden ze niets tegen hun woorden inbrengen. Nadat ze hun bevolen hadden de raadszaal te verlaten, overlegden ze met elkaar. Ze zeiden:
‘Wat moeten we met hen doen? Voor alle inwoners van Jeruzalem is het duidelijk dat ze een wonder hebben verricht, en wij kunnen dat niet ontkennen. Maar om te voorkomen dat het gerucht zich nog verder onder het volk verspreidt, moeten we hen waarschuwen met niemand meer over Jezus te spreken en hun verbieden Zijn naam nog te gebruiken.’ Ze riepen hen terug en bevalen hun de naam van Jezus op geen enkele manier meer te gebruiken en het volk niet meer over Hem te onderrichten. Maar Petrus en Johannes zeiden:
‘Kunnen wij het tegenover God verantwoorden om wel naar u te luisteren en niet naar Hem? Oordeelt u zelf! We moeten immers wel spreken over wat we gezien en gehoord hebben.’ Na hen nogmaals dreigend te hebben toegesproken lieten ze hen vrij, want ze wisten niet hoe ze hen konden straffen nu de mensen God loofden en eerden om wat er was gebeurd. De man die zo wonderbaarlijk was genezen, was namelijk meer dan veertig jaar verlamd geweest.