Hij zei tegen hen:
‘Hoe kan men beweren dat de Messias een zoon van David is? Want David zelf zegt in het boek van de Psalmen:
“De Heer sprak tot mijn Heer:
‘Neem plaats aan Mijn rechterhand, tot Ik van je vijanden een bank voor je voeten heb gemaakt.'” David noemt Hem dus Heer, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?’
Terwijl de menigte luisterde, zei Hij tegen Zijn leerlingen:
‘Pas op voor de schriftgeleerden die zo graag in dure gewaden rondlopen en op het marktplein eerbiedig begroet willen worden, en een ereplaats verlangen in de synagogen en bij feestmaaltijden:
ze verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over hen zal strenger worden geoordeeld dan over anderen!’
Toen Hij opkeek, zag Hij hoe rijken hun giften in de offerkist kwamen werpen. Hij zag ook dat een arme weduwe er twee muntjes in gooide, en Hij zei:
‘Ik verzeker jullie:
deze arme weduwe heeft meer gegeven dan alle anderen. Want de anderen hebben iets van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede alles gegeven wat ze nodig had voor haar levensonderhoud.’