Hij dreef een demon uit die niet kon spreken. Toen de demon verdreven was, begon de stomme te spreken en de mensenmenigte stond verbaasd. Maar enkelen van hen zeiden:
‘Dankzij Beëlzebul, de vorst der demonen, kan Hij demonen uitdrijven.’ Anderen verlangden van Hem een teken uit de hemel om Hem op de proef te stellen. Maar Hij kende hun gedachten en zei tegen hen:
‘Elk koninkrijk dat innerlijk verdeeld is wordt verwoest, en huis na huis stort in. Als ook Satan innerlijk verdeeld is, hoe kan zijn koninkrijk dan standhouden? Jullie zeggen toch dat Ik dankzij Beëlzebul demonen uitdrijf! Als Ik inderdaad dankzij Beëlzebul demonen uitdrijf, door wie drijven jullie eigen mensen ze dan uit? Zij zullen dan ook jullie rechters zijn! Maar als Ik dankzij een kracht die van God komt demonen uitdrijf, dan is het koninkrijk van God bij jullie gekomen. Wanneer een sterk, goed bewapend man zijn domein bewaakt, dan zijn zijn bezittingen veilig. Maar zo gauw iemand die sterker is hem aanvalt en hem overwint, dan neemt die sterkere hem de wapenrusting waarop hij vertrouwde af en verdeelt hij de buit. Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij samenbrengt, drijft uiteen.
Wanneer een onreine geest iemand verlaat, trekt hij door dorre oorden op zoek naar een rustplaats. Maar als hij die niet vindt, zegt hij:
“Ik zal terugkeren naar mijn huis, dat ik verlaten heb.” En wanneer hij terugkeert, merkt hij dat het schoongemaakt is en op orde gebracht. Dan gaat hij weg en haalt er zeven andere demonen bij, slechter dan hijzelf, en ze nemen daar blijvend hun intrek. En zo is de mens bij wie de demon intrekt er ten slotte veel slechter aan toe dan voorheen.’
Terwijl Hij dit zei, verhief een vrouw uit de menigte haar stem en riep tegen Hem:
‘Gelukkig de schoot die U gedragen heeft en de borsten waaraan U gedronken hebt!’ Maar Hij zei:
‘Gelukkiger zijn zij die naar het woord van God luisteren en ernaar leven.’