Pas toen we veilig en wel aan land waren gekomen, hoorden we dat het eiland Malta heette. De plaatselijke bevolking gedroeg zich buitengewoon vriendelijk:
ze verwelkomden ons en staken een vuur aan omdat het was gaan regenen en het koud was. Paulus sprokkelde een grote bos dor hout en legde die op het vuur, maar door de hitte kwam er een gifslang uit kruipen die zich in zijn hand vastbeet. Toen de Maltezers het beest aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tegen elkaar:
‘Die man is vast een moordenaar. Hij is aan de zee ontsnapt, maar Dikè wil niet dat hij blijft leven.’ Paulus schudde de slang echter van zich af in het vuur en bleef volstrekt ongedeerd. De Maltezers verwachtten dat zijn hand zou opzwellen of dat hij plotseling dood zou neervallen. Maar toen ze na geruime tijd zagen dat hem nog steeds niets mankeerde, veranderden ze van mening en zeiden dat hij een god was.
Niet ver daarvandaan lag een landgoed, dat het eigendom was van de gouverneur van het eiland, een zekere Publius. Hij liet ons bij zich komen en onthaalde ons drie dagen lang bijzonder gastvrij. Het geval wilde dat de vader van Publius ernstig ziek op bed lag, gekweld door koorts en buikloop. Paulus ging naar hem toe, legde hem onder gebed de handen op en genas hem. Daarna kwamen ook de andere zieken op het eiland naar hem toe en kregen hun gezondheid terug. Ze overlaadden ons met eerbewijzen en voorzagen ons bij ons vertrek van alles wat we nodig hadden.