Broeders en zusters, u zult mij wel toestaan dat ik over de aartsvader David zeg dat hij gestorven en begraven is; zijn graf bevindt zich immers nog steeds hier. Maar omdat hij een profeet was en wist dat God hem onder ede beloofd had dat een van zijn nakomelingen zijn troon zou bestijgen, heeft hij de opstanding van de Messias voorzien en gezegd dat deze niet aan het dodenrijk zou worden overgeleverd en dat Zijn lichaam niet tot ontbinding zou overgaan. Jezus is door God tot leven gewekt, daarvan getuigen wij allen. Hij is door God verheven, zit aan Zijn rechterhand, en heeft van de Vader de heilige Geest, die ons beloofd is, ontvangen. Die Geest heeft hij op ons doen neerdalen, en dat is wat u ziet en hoort. David is weliswaar niet naar de hemel opgestegen, maar toch zegt hij:
“De Heer sprak tot mijn Heer:
‘Neem plaats aan Mijn rechterhand, tot Ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’” Laat het hele volk van Israël er daarom zeker van zijn dat Jezus, die u gekruisigd hebt, door God tot Heer en Messias is aangesteld.’
Toen ze dit hoorden, waren ze diep getroffen en vroegen aan Petrus en de andere apostelen:
‘Wat moeten we doen, broeders?’ Petrus antwoordde:
‘Keer u af van uw huidige leven en laat u dopen onder aanroeping van Jezus Christus om vergeving te krijgen voor uw zonden. Dan zal de heilige Geest u geschonken worden, want voor u geldt deze belofte, evenals voor uw kinderen en voor allen die ver weg zijn en die de Heer, onze God, tot zich zal roepen.’ Ook op nog andere wijze legde hij getuigenis af, waarbij hij een dringend beroep op zijn toehoorders deed met de woorden:
‘Laat u redden uit dit verdorven mensengeslacht!’
Degenen die zijn woorden aanvaardden, lieten zich dopen; op die dag breidde het aantal leerlingen zich uit met ongeveer drieduizend. Ze bleven trouw aan het onderricht van de apostelen, vormden met elkaar een gemeenschap, braken het brood en wijdden zich aan het gebed.