Waarom, God, hebt U ons voor altijd verstoten, brandt Uw woede tegen de schapen die U hoedt? Denk aan het volk dat U ooit hebt verworven, de stam die U hebt vrijgekocht, Uw eigen bezit, de Sionsberg waar U ging wonen. Kom naar de stad die voor altijd in puin ligt, de vijand liet niets van het heiligdom heel.
In het hart van Uw huis brulden Uw tegenstanders, zij zetten er hun zegetekens neer. Zoals met kapmessen wordt ingehakt op struikgewas en kreupelhout, zo sloegen zij met bijl en breekijzer al het snijwerk kort en klein.
Ze hebben Uw heiligdom in de as gelegd, de plaats waar Uw naam woont, verwoest en ontwijd. ‘We vagen alles weg,’ zeiden ze, en alle godshuizen in het land hebben zij verbrand. Een gunstig teken zien wij niet, niet één profeet meer, en geen van ons weet voor hoe lang.
Hoe lang nog, God, zal de tegenstander U bespotten? Zal de vijand Uw naam voor altijd beschimpen? Waarom houdt Uw hand zich in bedwang? Hef Uw machtige hand en sla toe, God, mijn koning van oudsher, die verlossing brengt in het hart van het land!
U hebt door Uw kracht de zee gespleten en de koppen van monsters op het water verpletterd, U hebt de schedels van Leviatan verbrijzeld, hem als voedsel gegeven aan de dieren in de woestijn, U hebt bronnen en beken laten ontspringen, altijd stromende rivieren drooggelegd.
Van U is de dag, van U is de nacht, U hebt maan en zon een vaste plaats gegeven, U hebt de grenzen van de aarde bepaald, zomer en winter – U hebt ze gevormd.
Bedenk dit, HEER, nu de vijand U bespot en dwazen Uw naam beschimpen. Geef Uw duifje niet prijs aan de wilde dieren, vergeet Uw vernederd volk niet voorgoed.
Kom Uw verbond met ons na – vol is het land met duistere oorden, holen van geweld. Laat verdrukten niet teleurgesteld heengaan, laat zwakken en armen Uw naam loven.
Sta op, God, verdedig Uw zaak, bedenk dat dwazen U dag na dag bespotten, vergeet het razen van Uw tegenstanders niet, het tieren van Uw vijanden – het klinkt voortdurend op.