Het was kort voor Pesach, het Joodse paasfeest, en veel mensen uit de omgeving gingen al vóór het feest naar Jeruzalem om zich te reinigen. Daar keken ze uit naar Jezus; ze stonden in de tempel en zeiden tegen elkaar: ‘Wat denk je? Zou Hij niet meer naar het feest komen?’ De hogepriesters en de Farizeeën hadden opdracht gegeven Hem aan te geven als men wist waar Hij was, zodat ze Hem konden arresteren.
Zes dagen voor Pesach ging Jezus naar Betanië, naar Lazarus die Hij uit de dood had opgewekt. Daar hield men ter ere van Hem een maaltijd; Marta bediende, en Lazarus was een van de mensen die met Hem aanlagen. Maria nam een kruikje kostbare, zuivere nardusolie, zalfde de voeten van Jezus en droogde ze af met haar haar. De geur van de olie trok door het hele huis. Judas Iskariot, een van de leerlingen, degene die Hem zou uitleveren, vroeg: ‘Waarom is die olie niet voor driehonderd denarie verkocht om het geld aan de armen te geven?’ Dat zei hij niet omdat hij zich om de armen bekommerde–hij was een dief: hij beheerde de kas en stal eruit. Maar Jezus zei: ‘Laat haar, ze doet dit voor de dag van Mijn begrafenis; de armen zijn immers altijd bij jullie, maar Ik niet.’
Intussen hadden de Joden gehoord dat Jezus daar was en ze gingen in groten getale naar Hem toe, niet alleen om Hemzelf, maar ook om Lazarus te zien die Hij uit de dood had opgewekt. De hogepriesters beraamden intussen een plan om ook Lazarus te doden, omdat hij er de oorzaak van was dat veel Joden bij Jezus kwamen en in Hem gingen geloven.