Vijf dagen later arriveerde Ananias, de hogepriester, samen met enkele oudsten en met Tertullus, een advocaat. Ze dienden hun klacht tegen Paulus in bij de procurator. Toen deze voor het gerecht geroepen was, begon Tertullus zijn requisitoir als volgt:
‘Excellentie, dat wij dankzij u in duurzame vrede leven en dat door uw vooruitziend beleid hervormingen ten gunste van het Joodse volk totstandkomen, erkennen we van ganser harte, en we zijn u daarvoor veel dank verschuldigd. Ik wil u echter niet langer ophouden dan nodig is, en daarom doe ik een beroep op uw welwillendheid om een ogenblik naar ons te luisteren. Het is ons gebleken dat deze man een ware pest is en dat hij overal ter wereld onlusten onder de Joden veroorzaakt. Als een van de voornaamste leiders van de sekte van de Nazoreeërs heeft hij zelfs een poging ondernomen om de tempel te ontwijden, waarna we hem hebben overmeesterd. Dat al onze beschuldigingen juist zijn, kunt u uit zijn eigen mond vernemen als u hem ondervraagt.’ De Joden steunden de aanklacht en bevestigden de juistheid ervan.
Toen de procurator Paulus toeknikte ten teken dat hij het woord mocht voeren, sprak hij als volgt:
‘Ik weet dat u al vele jaren rechtspreekt over het Joodse volk, en daarom verdedig ik mijn zaak in goed vertrouwen. U kunt u ervan vergewissen dat ik pas twaalf dagen geleden naar Jeruzalem ben gegaan om daar God te aanbidden. Ik heb in al die tijd nooit een debat uitgelokt of een volksoploop veroorzaakt, niet in de tempel, niet in de synagogen en ook niet elders in de stad. Mijn aanklagers beschikken over geen enkel bewijs voor hun beschuldigingen.