Ik weet dat niemand van u, aan wie ik op mijn reizen het koninkrijk heb verkondigd, mij terug zal zien. Daarom verklaar ik hier op deze dag dat ik voor niemands ondergang verantwoordelijk ben; ik heb immers mijn uiterste best gedaan om u vertrouwd te maken met Gods wil. Zorg voor uzelf en voor de hele kudde waarover de heilige Geest u als herder heeft aangesteld; u bent de opzieners van Gods gemeente, die Hij verworven heeft door het bloed van Zijn eigen Zoon. Ik weet dat er na mijn vertrek woeste wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet zullen ontzien. Uit uw eigen kring zullen mensen voortkomen die de waarheid verdraaien om de leerlingen voor zich te winnen. Wees daarom waakzaam en vergeet niet hoe ik ieder van u drie jaar lang dag en nacht onder tranen steeds weer raad heb gegeven.
Nu vertrouw ik u toe aan God en aan het evangelie van Zijn genade, dat onze gemeenschap kan opbouwen en dat het beloofde erfdeel zal schenken aan allen die Hem toebehoren. Geld of kleding heb ik van niemand verlangd; u weet wel dat ik eigenhandig heb voorzien in mijn levensonderhoud en dat van mijn metgezellen. In alles heb ik u getoond dat u de zwakken zo, door hard te werken, moet steunen, indachtig de woorden van de Heer Jezus, die immers gezegd heeft:
“Geven maakt gelukkiger dan ontvangen.”’
Toen hij uitgesproken was, knielde hij samen met de aanwezigen neer om te bidden. Niemand kon zijn tranen bedwingen. Allen vielen ze Paulus om de hals en kusten hem. Ze waren vooral zo ontdaan omdat hij gezegd had dat ze hem niet terug zouden zien. Toen deden ze hem uitgeleide naar het schip.