Zodra Maria op de plek kwam waar Jezus was en Hem zag, viel ze aan Zijn voeten neer. Ze zei:
‘Als U hier was geweest, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn!’ Jezus zag hoe zij en de Joden die bij haar waren weeklaagden, en dat ergerde Hem. Diep bewogen vroeg Hij:
‘Waar hebben jullie hem neergelegd?’ Ze zeiden:
‘Kom maar kijken, Heer.’ Jezus begon ook te huilen, en de Joden zeiden:
‘Wat heeft Hij veel van hem gehouden!’ Maar er werd ook gezegd:
‘Hij heeft de ogen van een blinde geopend, Hij had nu toch ook de dood van Lazarus kunnen voorkomen?’ Ook dit ergerde Jezus. Hij liep naar het graf, een spelonk met een steen voor de opening. Hij zei:
‘Haal de steen weg.’ Marta, de zuster van de dode, zei:
‘Maar Heer, de stank! Hij ligt er al vier dagen!’ Jezus zei tegen haar:
‘Ik heb je toch gezegd dat je Gods grootheid zult zien als je gelooft?’ Toen haalden ze de steen weg. Daarop keek Hij omhoog en zei:
‘Vader, Ik dank U dat U Mij hebt verhoord. U verhoort Mij altijd, dat weet Ik, maar Ik zeg dit ter wille van al die mensen hier, opdat ze zullen geloven dat U Mij gezonden hebt.’ Daarna riep Hij:
‘Lazarus, kom naar buiten!’ De dode kwam te voorschijn, zijn handen en voeten in linnen gewikkeld, en zijn gezicht bedekt door een doek. Jezus zei tegen de omstanders:
‘Maak de doeken los, en laat hem gaan.’