Onderweg naar Jeruzalem nam Jezus de twaalf leerlingen apart. Hij zei tegen hen:
‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon zal worden uitgeleverd aan de hogepriesters en de schriftgeleerden, die Hem ter dood zullen veroordelen. Ze zullen Hem uitleveren aan de heidenen, die de spot met Hem zullen drijven en Hem zullen geselen en kruisigen. Maar op de derde dag zal Hij worden opgewekt uit de dood.’
Daarop kwam de moeder van de zonen van Zebedeüs met haar zonen naar Hem toe. Ze viel voor Hem neer om Hem een gunst te vragen. Hij vroeg haar:
‘Wat wilt u?’ Ze antwoordde:
‘Beloof me dat deze twee zonen van mij in Uw koninkrijk naast U mogen zitten, de een rechts van U en de ander links.’ Maar Jezus zei hun:
‘Jullie weten niet wat je vraagt. Kunnen jullie de beker drinken die Ik zal moeten drinken?’ ‘Ja, dat kunnen wij, ‘antwoordden ze. Toen zei Hij:
‘Uit Mijn beker zullen jullie inderdaad drinken, maar wie er rechts en links van Mij zullen zitten kan Ik niet bepalen, die plaatsen behoren toe aan hen voor wie Mijn Vader ze heeft bestemd.’ Toen de andere leerlingen hiervan hoorden, werden ze woedend op de twee broers. Jezus riep hen bij zich en zei:
‘Jullie weten dat heersers hun volken onderdrukken en dat leiders hun macht misbruiken. Zo zal het bij jullie niet mogen gaan. Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, zal de anderen moeten dienen, en wie van jullie de eerste wil zijn, zal jullie dienaar moeten zijn – zoals de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losgeld voor velen.’