Toen de afgezanten van Johannes vertrokken waren, zei Hij tegen de menigte over Johannes het volgende:
‘Waar zijn jullie in de woestijn naar gaan kijken? Naar het wuiven van het riet in de wind? Wat zijn jullie dan gaan zien? Een mens die zich in fraaie gewaden hulde? Welnee, want wie voorname kleding draagt en in weelde leeft, woont in een paleis. Wat zijn jullie dan wel gaan zien? Een profeet? Jazeker, zeg Ik jullie, en zelfs meer dan een profeet. Hij is degene over wie geschreven staat:
“Let op, Ik zend Mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen.” Ik zeg jullie:
van allen die geboren zijn uit een vrouw is niemand groter dan Johannes, maar in het koninkrijk van God is de kleinste nog groter dan hij.’ Alle mensen die dit hoorden, ook de tollenaars, brachten hulde aan God en Zijn gerechtigheid:
zij hadden zich immers door Johannes laten dopen. Maar de Farizeeën en wetgeleerden verwierpen het plan van God:
zij hadden zich immers niet door hem laten dopen. ‘Waarmee zal Ik dan de mensen van deze generatie vergelijken, waarop lijken ze? Ze lijken op kinderen die op het marktplein zitten en elkaar toeroepen:
“Toen we voor jullie op de fluit speelden, wilden jullie niet dansen, toen we een klaaglied zongen, wilden jullie niet treuren.” Want Johannes de Doper is gekomen, hij eet geen brood en drinkt geen wijn, en jullie zeggen:
“Hij is door een demon bezeten.” De Mensenzoon is gekomen, Hij eet en drinkt wel, en jullie zeggen:
“Kijk, wat een veelvraat, wat een dronkaard, die vriend van tollenaars en zondaars.” En toch is de Wijsheid door al haar kinderen in het gelijk gesteld.’