De HEER richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, profeteer, zeg:
“Dit zegt God, de HEER:
Barst uit in gejammer! O, angstwekkende dag! Nabij is de dag, nabij is de dag van de HEER! Een dag van wolken zal het zijn, de dag van het oordeel over de volken. In Egypte zal een zwaard rondwaren, Nubië siddert van angst wanneer in Egypte de doden vallen. Het volk wordt weggesleept, de muren worden neergehaald. Nubiërs, Libiërs en Lydiërs, huurlingen en Kubieten, mannen uit een land van bondgenoten:
zij allen worden door het zwaard geveld.
Dit zegt de HEER:
Wie Egypte steunt zal vallen, en de kracht waarop dat land zich beroemt zal verschrompelen:
van Migdol tot Syene vallen er doden door het zwaard – spreekt God, de HEER. Egypte wordt een woestenij te midden van verwoeste landen, en zijn steden zullen tot ruïnes vervallen, als zoveel andere steden. Wanneer Ik Egypte in vlammen doe opgaan en al zijn bondgenoten vernietig, zullen ze weten dat Ik de HEER ben. Op die dag zal Ik boden per schip naar het onbezorgde Nubië sturen en het doen beven; sidderen zal het op de dag dat Egypte getroffen wordt – en die dag komt!
Dit zegt God, de HEER:
Ik zal de bevolking van Egypte laten uitroeien door koning Nebukadnessar van Babylonië. Hij en zijn krijgsvolk, het wreedste ter wereld, laat Ik komen om het land te verwoesten. Zij zullen ten strijde trekken tegen Egypte en het land zal met lijken bezaaid zijn. De Nijl leg Ik droog en het land lever Ik over aan barbaren; het land met al zijn rijkdom laat Ik door vreemde volken verwoesten – Ik, de HEER, heb gesproken.
Dit zegt God, de HEER:
Alle afgoden zal Ik vernietigen, de nietswaardige goden van Memfis laat Ik verdwijnen, Egypte zal zonder vorst zijn. Er zal angst heersen in het hele land. Patros zal Ik verwoesten, Soan aan de vlammen prijsgeven en Thebe straffen.