Ik ben de goede Herder. Een goede herder geeft zijn leven voor de schapen. Een huurling, iemand die geen herder is, en die niet de eigenaar van de schapen is, laat de schapen in de steek en slaat op de vlucht zodra hij een wolf ziet aankomen. De wolf valt de kudde aan en jaagt de schapen uiteen; de man is een huurling en de schapen kunnen hem niets schelen. Ik ben de goede Herder. Ik ken Mijn schapen en Mijn schapen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef Mijn leven voor de schapen. Maar Ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen. Ook die moet Ik hoeden, ook zij zullen naar Mijn stem luisteren:
dan zal er één kudde zijn, met één Herder. De Vader heeft Mij lief omdat Ik Mijn leven geef, om het ook weer terug te nemen. Niemand neemt Mijn leven, Ik geef het zelf. Ik ben vrij om het te geven en om het weer terug te nemen–dat is de opdracht die Ik van Mijn Vader heb gekregen.’
Opnieuw ontstond er verdeeldheid onder de Joden om wat Hij zei. Veel mensen zeiden:
‘Hij is bezeten, Hij is gek. Waarom luisteren jullie nog naar Hem?’ Maar anderen zeiden:
‘Dit zijn niet de woorden van iemand die bezeten is, en een demon kan de ogen van blinden niet openen.’