Van de kooplieden uit Dedan betrok je je zadelkleden; de Arabieren en de vorsten van Kedar handelden met je in lammeren, rammen en bokken. De kooplieden van Seba en Rama leverden je de beste soort balsem voor je goederen, en allerlei edelstenen en goud. Ook de kooplieden van Charan, Kanne en Eden, en die van Seba, Assur en Kilmad handelden met je en verkochten je schitterende gewaden en mantels van blauwpurperen en bonte wol, kleden van tweekleurig weefsel en stevig gevlochten touwen. Met schepen uit Tarsis werd je handelswaar vervoerd.
Zo lag je volgeladen en zwaar in het hart van de zeeën. Je roeiers brachten je in diepe wateren, en daar, in het hart van de zeeën, werd je door de oostenwind gebroken.
Al je bezit en al je goederen, je handelswaar en je matrozen, je stuurlui en je scheepstimmerlieden, allen die handel met je dreven, je soldaten en al je inwoners – alles zal met je ten onder gaan, in het hart van de zeeën, op de dag dat jij vergaat.
De golven raken in beroering door de kreten van je stuurlui, de roeiers verlaten hun schepen, matrozen, stuurlui, allen gaan aan land. Ze verheffen hun stem en beklagen je bitter. Ze zullen stof over hun hoofd werpen en zich wentelen in het vuil, ze zullen zich kaalscheren om jou, zich met een rouwkleed omgorden en bitter over je wenen, in een bittere rouwklacht. Dan zingen en klagen ze over je:
‘Wie was aan Tyrus, daar midden in zee, gelijk?’
Met de aanvoer van goederen over de zeeën heb je vele volken welvarend gemaakt; met al je schatten en handelswaar heb je de koningen van de aarde rijkdom gebracht. Nu ben je door de zeeën gebroken, door de waterdiepten verzwolgen. Je handelswaar en je bewoners zijn met je vergaan.
Verbijsterd zijn de kustbewoners, hun koningen rijzen de haren te berge, hun gezicht is van angst verwrongen. De handeldrijvende volken sissen van afschuw! Een schrikbeeld ben je geworden, voor altijd vergaan.”’