De avond voor de komst van de vluchteling werd ik gegrepen door de hand van de HEER, en Hij opende mijn mond toen de vluchteling ’s morgens bij mij kwam. Toen mijn mond geopend werd, was ik niet langer stom.
Het onheil komt.
De HEER richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, de bewoners van de ruïnes in het land van Israël zeggen:
“Abraham was maar alleen en toch kreeg hij heel het land in bezit; wij zijn met velen, dus is het land zeker aan ons gegeven en is het ons eigendom.” Antwoord hun:
“Dit zegt God, de HEER:
Jullie eten vlees waar het bloed nog in zit, jullie vereren je afgoden, jullie vergieten bloed – en jullie willen het land bezitten? Jullie vertrouwen op je zwaard, jullie begaan gruweldaden en onteren elkaars vrouwen – en jullie willen het land bezitten?” Dit moet je tegen hen zeggen:
“Dit zegt God, de HEER:
Zo waar Ik leef, wie nog in de ruïnes woont zal vallen door het zwaard, wie daarbuiten leeft geef Ik als prooi aan de wilde dieren, en wie zich in holen en grotten verschuilt zal sterven aan de pest. Van jullie land maak Ik een verlaten woestenij, er komt een einde aan zijn trotse kracht, en ook de bergen van Israël zullen een wildernis zijn waar niemand meer doorheen trekt. Wanneer Ik vanwege al hun gruweldaden van het land een huiveringwekkende woestenij heb gemaakt, zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.”
Wat jou aangaat, mensenkind:
je volksgenoten praten allemaal over jou, bij de stadsmuur en bij de deuren van hun huizen zeggen ze tegen elkaar:
“Kom, laten we gaan luisteren naar wat de HEER ons te zeggen heeft!” Ze komen in grote groepen naar je toe en nemen tegenover je plaats, ze luisteren naar je woorden maar handelen er niet naar. Ze hebben hun mond vol van de liefde, maar ze denken alleen aan hun eigen voordeel. En jij bent voor hen niet meer dan een zanger van liefdesliedjes, iemand met een mooie stem, iemand die goed kan spelen:
ze horen wel wat je zegt, maar ze handelen er niet naar. Maar als het onheil komt – en het komt! – zullen ze beseffen dat er in hun midden een profeet was.’