God, de HEER, richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, je moet Jeruzalem haar gruwelijke gedrag voor de voeten werpen. Dit zegt God, de HEER, tegen haar:
Van oorsprong ben je een Kanaänitische, je werd geboren uit een Amoritische vader en een Hethitische moeder. Op de dag dat je geboren werd, was er niemand om je navelstreng door te snijden of om je schoon te wassen, niemand om je met zout in te wrijven of in doeken te wikkelen. Niemand deed een van die dingen voor je, niemand keek naar je om, niemand had medelijden met je. Op de dag dat je geboren werd, werd je ergens op een akker achtergelaten, zo weinig waarde werd er aan je leven gehecht.
Toen kwam Ik voorbij en zag hoe je in je bloed lag te spartelen. Ik zei tegen je, terwijl je onder het bloed zat:
“Leef! Blijf in leven, bedekt met bloed als je bent.” Ik liet je groeien als een bloem in het veld:
je groeide, je werd groot en je werd hoe langer hoe mooier. Je kreeg stevige borsten, je kreeg schaamhaar, maar je was nog helemaal naakt. Ik kwam voorbij en zag dat je rijp was voor de liefde, Ik spreidde Mijn mantel over je uit om je naaktheid te bedekken. Ik zwoer je trouw, Ik sloot een verbond met je – spreekt God, de HEER – en je werd de mijne. Ik waste je met water, Ik spoelde het bloed van je af, Ik wreef je in met olie. Ik kleedde je in bonte kleuren, Ik gaf je sandalen van zacht leer, een linnen sluier en zijden doeken. Ik tooide je met sieraden, Ik deed armbanden om je polsen en een ketting om je hals, Ik deed een ringetje door je neus, Ik gaf je oorbellen en zette een prachtige kroon op je hoofd. Jij tooide je met al dat goud en zilver, je kleren waren van linnen en zijde en hadden de mooiste kleuren, je eten werd bereid met fijn meel, met honing en olie, en heel, heel mooi werd je, als een koningin.