Op de laatste dag, het hoogtepunt van het feest, stond Jezus in de tempel, en Hij riep:
‘Laat wie dorst heeft bij Mij komen en drinken! “Rivieren van levend water zullen stromen uit het hart van wie in Mij gelooft, “zo zegt de Schrift.’ Hiermee doelde Hij op de Geest die zij die in Hem geloofden zouden ontvangen; de Geest was er namelijk nog niet, want Jezus was nog niet tot Gods majesteit verheven.
Toen de mensen in de menigte dit hoorden zeiden ze:
‘Dit moet wel de profeet zijn.’ Anderen beweerden:
‘Het is de Messias, ‘maar er werd ook gezegd:
‘De Messias komt toch niet uit Galilea? De Schrift zegt toch dat de Messias uit het nageslacht van David komt en uit Betlehem, waar David woonde?’ Zo ontstond er verdeeldheid in de menigte, en sommigen wilden Hem grijpen, maar niemand deed Hem iets.
De dienaren van de hogepriesters en de Farizeeën gingen terug. Toen hun werd gevraagd:
‘Waarom hebben jullie Hem niet meegebracht?’ antwoordden ze:
‘Nog nooit heeft een mens zo gesproken!’ Maar de Farizeeën zeiden:
‘Hebben jullie je ook al laten misleiden? Er is toch geen enkele leider of Farizeeër tot geloof in Hem gekomen? Alleen de massa die de wet niet kent–vervloekt zijn ze!’ Maar Nikodemus, die destijds bij Jezus was geweest, iemand uit hun eigen kring, zei:
‘Onze wet veroordeelt iemand toch pas als hij gehoord is en als bekend is wat hij heeft gedaan?’ Ze zeiden tegen hem:
‘Kom jij soms ook uit Galilea? Zoek het maar na, dan zul je zien dat er uit Galilea geen profeet kan komen.’ Daarop ging iedereen terug naar huis.