Daarna richtte de HEER zich weer tot mij:
‘Mensenkind, het zijn je eigen broeders en zusters, je verwanten en alle andere Israëlieten in ballingschap, tegen wie de inwoners van Jeruzalem zeggen:
“Blijf waar je bent, ver verwijderd van de HEER, want aan ons is het land in eigendom gegeven!” Maar geef daarop dit antwoord:
“Dit zegt God, de HEER:
Al heb Ik hen weggevoerd naar verre volken, al heb Ik hen over vele landen verspreid en al kunnen ze Mij in die landen niet in een tempel vereren, toch zeg Ik hun dit:
Ik zal jullie weghalen bij die volken, Ik zal jullie terugbrengen uit de landen waarover jullie verspreid zijn en Ik zal jullie je land teruggeven! Dan zullen zij daarheen terugkeren en alle afschuwelijke afgoden uit het land verwijderen. Dan zal Ik hen eensgezind maken en hun een nieuwe geest geven; Ik zal hun versteende hart uit hun lichaam halen en hun er een levend hart voor in de plaats geven. Dan zullen ze Mijn wetten gehoorzamen en Mijn regels in acht nemen. Zij zullen Mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. Maar wie met heel zijn hart aan deze gruwelijkheden vasthoudt, zal Ik laten boeten voor zijn wangedrag – zo spreekt God, de HEER.”’
De cherubs spreidden hun vleugels uit, de wielen stonden naast hen en de stralende verschijning van de God van Israël bevond zich boven hen. De verschijning van de HEER steeg op vanuit de stad, en verplaatste zich naar de berg aan de oostkant. In het visioen dat God mij had gegeven, tilde de geest mij weer op en werd ik naar de ballingen in het land van de Chaldeeën gebracht. Daar verliet het visioen mij, en ik vertelde de ballingen alles wat de HEER mij had laten zien.