Het waren de wielen die ik eerder ‘het raderwerk’ had horen noemen. Iedere cherub had vier gezichten:
bij de eerste was het gezicht van een cherub te zien en bij de tweede dat van een mens, bij de derde de muil van een leeuw en bij de vierde de bek van een adelaar. De cherubs stegen op; het waren de wezens die ik bij het Kebarkanaal al had gezien. Als de cherubs zich bewogen, gingen de wielen met hen mee, en ook als ze hun vleugels uitspreidden om van de grond op te stijgen, bleven de wielen bij hen. Als de cherubs stilstonden, stonden ook de wielen stil, en als ze opstegen bleven de wielen bij hen, want een en dezelfde geest leidde de wezens en de wielen.
Toen ging de stralende verschijning van de HEER weg bij de tempelingang en kwam tot stilstand boven de cherubs. Ik zag dat ze hun vleugels spreidden, in beweging kwamen en van de grond opstegen met de wielen naast zich. Ze gingen bij de oostelijke poort van de tempel van de HEER staan, en de stralende verschijning van de God van Israël rustte op hen. Dit waren de wezens die ik al bij het Kebarkanaal had gezien, de wezens waar de God van Israël ook toen op rustte, en nu begreep ik dat het cherubs waren. Ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels, en onder die vleugels was iets zichtbaar dat de vorm had van een mensenhand. Ook hun gezichten leken op de gezichten die ik bij het Kebarkanaal had gezien:
ze zagen er net zo uit, het waren dezelfde wezens. Ze bewogen zich steeds recht vooruit.