Op de vijfde dag van de vierde maand in het dertigste jaar, toen ik te midden van de ballingen bij het Kebarkanaal woonde, opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God. (Op de vijfde dag van die maand, en wel in het vijfde jaar van koning Jojachins ballingschap, richtte de HEER zich tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de Chaldeeën, bij het Kebarkanaal. Daar werd hij door de hand van de HEER gegrepen.)
Dit is wat ik zag:
een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud. In het midden van het vuur zag ik iets dat leek op een viertal wezens. Zo zagen ze eruit:
ze leken op mensen maar ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels. Hun benen waren recht en hun voeten, die blonken als gepolijst koper, leken op de hoeven van een kalf. Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, zag ik mensenhanden. De gezichten en vleugels van de vier wezens zagen er zo uit:
hun vleugels raakten elkaar, en omdat ze aan elke kant een gezicht hadden, hoefden de vier wezens zich niet om te draaien als ze zich voortbewogen. Hun gezichten leken van voren op het gezicht van een mens en van rechts op de muil van een leeuw, van links op de kop van een stier en van achteren op de bek van een adelaar. Dat waren hun gezichten. Twee van hun vleugels waren naar boven uitgespreid en raakten elkaar, en met de andere twee bedekten ze hun lichaam. Elk van de wezens bewoog zich recht vooruit, waarheen de geest van God hen ook maar dreef, en ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. Ze leken op iets dat eruitzag als brandende, vurige kolen; ze zagen eruit als fakkels. Er ging vuur heen en weer tussen de wezens, een gloeiend vuur, en er kwam bliksem uit het vuur. En zo flitsten de wezens heen en weer, als bliksemstralen.