Maar ook zegt God, de HEER:
Als die veertig jaar voorbij zijn, zal Ik de Egyptenaren weer samenbrengen vanuit de landen waarheen ze verdreven zijn. Ik zal hun lot ten goede keren en hen terugbrengen naar Patros, het land van hun oorsprong. Daar zullen ze een onbeduidend koninkrijk vormen. Het zal het minste van alle koninkrijken zijn en zich nooit meer boven de andere volken verheffen; Ik zal een klein volk van hen maken dat niet meer over andere volken heersen zal. Het volk van Israël zal niet langer vertrouwen in hen stellen, het zal niet opnieuw schuld op zich laden door zich op hen te verlaten – en ze zullen weten dat Ik God, de HEER, ben.”’
Op de eerste dag van de eerste maand in het zevenentwintigste jaar richtte de HEER zich tot mij:
‘Mensenkind, Nebukadnessar, de koning van Babylonië, heeft zijn leger afgebeuld in de strijd tegen Tyrus. De hoofden van zijn mannen zijn kaalgeschuurd en hun schouders zijn ontveld. Maar al die strijd tegen Tyrus heeft hem en zijn leger niets goeds gebracht.
Daarom – zegt God, de HEER:
Ik zal Nebukadnessar Egypte geven. Hij zal de bevolking wegvoeren, hij zal buit behalen en het land plunderen; zo zal zijn leger worden beloond. Als loon voor zijn moeite zal Ik hem Egypte geven, als beloning voor wat hij en zijn leger voor Mij gedaan hebben – zo spreekt God, de HEER. Op die dag zal Ik Israël nieuwe kracht geven, en jij zult weer met de Israëlieten kunnen spreken. Dan zullen zij beseffen dat Ik de HEER ben.’