De HEER richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, zeg tegen de vorst van Tyrus:
“Dit zegt God, de HEER:
Je bent hoogmoedig geworden, je hebt gezegd:
‘Ik ben een god, ik zit op een godentroon, midden in zee.’ Je achtte jezelf een god gelijk, terwijl je een mens bent, en geen god. Je denkt wijzer te zijn dan Daniël, geen mysterie blijft voor je verborgen! Door je wijsheid en inzicht ben je welvarend geworden en heb je je schatkamers met goud en zilver gevuld. Door je grote wijsheid en je handelsgeest heb je je rijkdom nog vergroot, maar die rijkdom heeft je ook hoogmoedig gemaakt.
Daarom, zegt God, de HEER, omdat je jezelf een god gelijk acht, zal Ik vreemde volken op je afsturen, de wreedste van alle, die met hun zwaarden al je schitterende wijsheid zullen vernietigen en je van je luister zullen beroven. Ze zullen je het graf in drijven, je zult een gewelddadige dood sterven, in het hart van de zee. Zul je blijven zeggen:
‘Ik ben een god!’ als je oog in oog staat met je moordenaars? Wanneer je in de macht bent van hen die je zullen doden, zal blijken dat je een mens bent, en geen god. Je zult de dood van een onbesnedene sterven, door de hand van vreemdelingen. Ik heb gesproken – zo spreekt God, de HEER.”’
De HEER richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan:
“Dit zegt God, de HEER:
Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid. Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen:
met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar. Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door Mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen. Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg.