Hij vroeg me:
‘Heb je gezien, mensenkind, wat de oudsten van het volk van Israël doen, daar in het duister, in die zaal vol afbeeldingen? De HEER ziet ons niet, denken ze, de HEER heeft het land verlaten.’
‘Ik zal je nog meer van hun gruwelijke daden laten zien,’ zei Hij, en Hij bracht me naar de ingang van de noordelijke poort van de tempel van de HEER. Daar zaten vrouwen die rouwden om de god Tammuz. ‘Heb je het gezien, mensenkind?’ vroeg Hij mij. ‘En nog gruwelijker dingen zal Ik je laten zien!’
Hij bracht me naar de binnenhof van de tempel van de HEER. Bij de ingang, tussen de voorhal en het altaar, stonden ongeveer vijfentwintig mannen. Ze stonden met hun rug naar de tempel, met hun gezicht naar het oosten, en ze bogen zich in aanbidding neer voor de zon. ‘Heb je het gezien, mensenkind?’ vroeg Hij mij. ‘En al deze afgodendienst waaraan het volk van Juda zich overgeeft is blijkbaar nog niet genoeg:
ze vullen het land met geweld, ze beledigen Mij steeds opnieuw, zie hoe schaamteloos ze Mij bespotten! Ik zal Mijn woede op hen koelen:
Ik zal geen medelijden tonen, Ik zal geen medelijden kennen, en al roepen ze nog zo hard om Mij, Ik zal niet naar hen luisteren.’