Net als Ammon zal Ik Moab in eigendom geven aan de stammen uit het oosten. Geen volk zal zich de Ammonieten ooit nog herinneren. Zo zal Ik ook Moab straffen; ze zullen weten dat Ik de HEER ben.
Dit zegt God, de HEER:
Edom heeft zich op het volk van Juda gewroken en zo een zeer zware schuld op zich geladen. Daarom, zegt God, de HEER, zal Ik Mijn hand tegen Edom opheffen. Ik zal er mens en dier uitroeien, Ik zal het land verwoesten; van Teman tot Dedan zullen allen door het zwaard worden geveld. Door Israël, Mijn volk, zal Ik Mij op Edom wreken:
Israël zal Edom treffen met Mijn woede en Mijn toorn, en zo zal Edom Mijn wraak leren kennen – spreekt God, de HEER.
Dit zegt God, de HEER:
De Filistijnen zijn wraakzuchtig geweest, ze hebben zich vol minachting gewroken; gedreven door een eeuwigdurende haat hebben ze verwoestingen aangericht. Daarom, zegt God, de HEER, zal Ik Mijn hand tegen de Filistijnen opheffen. Ik zal die Kretenzers uitroeien, en wie er van hen in de kustvlakte nog in leven is, richt Ik te gronde. Ik zal Mij meedogenloos op hen wreken, in Mijn toorn zal Ik hen straffen, en dan, als Mijn wraak hen treft, zullen ze weten dat Ik de HEER ben.’